Ik wil
weten, maar ik weet het niet. Ik wist het nooit. Zal ik het ooit weten? Ik deed
wel altijd alsof ik wist. Ik wist het gewoon, jij niet soms? Ik wist het
antwoord op de diversiteitsvraag, ik begreep de waarheid achter het gedicht van
de vluchtelinge in Manono, ik doorzag de psychologische ontrafelingen van mijn
buurvrouw die alleen wit draagt, ik kende mijn diepste zelf. Ik wist en kende dat alles, hield ik mezelf voor. Ik luisterde
niet echt naar die vluchtelinge of naar mijn buurvrouw. Vanuit mijn kennis en
weten voorspelde ik de betekenissen van hun woorden en gedragingen. En op die
zeldzame momenten dat ik het niet leek te weten, wist ik dat ik weldra zou
weten.
Weten. Ik
wedijverde in kennis. In het derde leerjaar al vloog ik een klasgenoot in de haren
omdat die meer wist. Hoe ik wist dat hij meer wist? Dat wist ik gewoon. Dat
streven naar kennis was de rode draad doorheen mijn leven. En hoe meer ik
meende te weten, hoe meer ik me distantieerde van anderen die niet wisten.
Relaties werden beperkt tot mensen die iets meer weten, opdat ik stiekem –
zonder toe te geven dat ik op dat punt minder wist – van hen zou leren en meer
zou weten. Want weten was eten. Het was het voedsel waardoor ik groeide. Als
wetende mens. Homo sapiens. Ik keek op
naar al die mensen die meer wisten te weten. Tot ik niet meer wist wie ik was
en wat ik wist en of de anderen eigenlijk wel wisten.
Ik wiste
mijn weten. Ik wiste mijn identiteit. Ontdaan van mijn weten, was ik bloot en
kwetsbaar, wetende dat ik nooit geweten had. Ik tastte in de duisternis,
wentelde me in een eindeloos web van onwetendheid, verstikte in
onzelfzekerheid. Mijn welbespraakdheid stotterde. Mijn woorden haperden, het
blad bleef blank. Wat had ik nog te zeggen? Wat kon ik nog zeggen? Niets. Ik
was niemand, omdat ik niet meer kon zeggen wie ik was. Ik kon niets, omdat ik
het niet meer wist. Wat ik niet wist? Dat wist ik niet. Niets, niemand. Een
zwart gat.
En toch
leefde ik nog, ergens diep in die donkere ijlheid. De schijnbaar nietszeggende
stilte sprak poezie. Ik wist niet wat de klanken betekenden, maar stoorde me er
niet aan. Ik opende gewoon mijn hart om hen te ontvangen. Ze streelden me en -
eerst stuntelig, daarna wervelend - danste ik mee op hun ritme. Ik onderging
goddelijke ervaringen zonder ze te begrijpen. Ik luisterde, voelde, opende,
bewoog, zonder te weten. Ik leefde. Voor het eerst doorleefde ik ten volle mijn
(on)wetendheid. En ik wist, nee voelde, dat ik hiervoor nooit echt geleefd
gehad, want mijn weten had altijd mijn gevoel gesabboteerd. Ik wist, nee
voelde, dat dit moment wellicht uniek zou blijven in mijn leven, omdat ik
weldra weer zou willen weten, omdat ik nu eenmaal mens was. Ik wist, nee
voelde, dat enkel niet weten de mens dichter brengt tot de goddelijke
alwetendheid. En dat we daarom als mens gedoemd zijn om te blijven pretenderen
dat we weten, tot we niet meer kunnen weten. Tot de dood ons scheidt van het
weten en we onwetend deel worden van het Ultieme Weten.
Ik weet nog
steeds niet. Maar ik heb wel ervaren dat die onwetendheid me niet minder mens
maakt. Integendeel, misschien moeten we allen wat minder alwetend zijn jegens
elkaar, ons weten wat meer doorleven en wat meer niet weten. Misschien is echt
weten het verwelkomen van de reflectie van de dynamiek van het niet weten. Misschien
gaat echt weten niet over het weten op zich, maar over hoe je ermee omgaat.
Weten als bladeren van een boom, die groeien, bloeien, vallen en dienen voor
een nieuw begin. Wie weet?